Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

zaterdag 5 april 2014

Filippenzen - Hoofdstuk 3

Filippenzen 3

C. Waarschuwingen tegen dwaling (3:1-21)

1. 
Waarschuwing tegen de Judaïsten (3:1-3)


Το λοιποναδελφοι μουχαιρετε εν κυριω. τα αυτα γραφειν υμιν εμοι μεν ουκ οκνηρονυμιν δε ασφαλεςΒλεπετε τους κυναςβλεπετε τους κακους εργαταςβλεπετε την κατατομην. ημεις γαρ εσμεν η περιτομηοι πνευματι θεου λατρευοντες και καυχωμενοι εν Χριστω Ιησου και ουκ εν σαρκι πεποιθοτεςκαιπερ εγω εχων πεποιθησιν και εν σαρκι.

1-4a Wat het overige betreft, mijn broeders, verheugt je in de Heer. Jullie dezelfde dingen te schrijven is voor mij heus niet vervelend, maar veilig voor jullie. Kijkt uit voor de honden, kijkt uit voor de slechte arbeiders, kijkt uit voor de versnijdenis. Want wij zijn de besnijdenis, die door de geest Gods dienstbaar zijn en roemen in Messias Jezus en niet in vlees vertrouwen stellen, hoewel ik eveneens redenen heb tot vertrouwen in vlees.

Wat het overige betreft…Dit is een wending waarmee de apostel de Brief schijnt te willen afsluiten. Maar het lijkt er op dat de geest van inspiratie hem ingeeft zijn geliefde Filippenzen eerst nog nog enkele zeer noodzakelijke waarschuwingen mee te geven. Na dat gedaan te hebben gaat hij in 4:8 echt richting slot.
Het dient zijn lezers tot veiligheid dat zij nogmaals herinnerd worden aan de noodzaak om voor de Judaïsten op hun hoede te zijn.
Kennelijk wordt met alle drie kwalificaties - honden, slechte arbeiders, versnijdenis - op hén gedoeld.

In Fp 1:15-17 had hij die (vermeende) Jodenchristenen al in hun bedoelingen ontmaskerd. Te Rome waren zij in de plaatselijke gemeente er nog altijd - op zeer ambitieuze wijze, in oppositie tot de apostel - op uit de opvattingen van het Judaïsme te propageren, met name de noodzaak van de letterlijke besnijdenis in het vlees, daarbij bewust misbruik makend van Paulus’ situatie in gevangenisketens.

Zij gaven voor de Messias te prediken, maar in werkelijkheid waren zij 
slechte arbeiders die veel kwaad deden aan het Evangelie. Ook konden zij als honden -gewoonlijk een schimpnaam voor de onreine Heidenen - worden aangemerkt, niet alleen vanwege hun verachtelijke wijze van optreden, maar vooral omdat zij overal Paulus op zijn reizen langs de gemeenten venijnig nablaften; dus hem feitelijk vervolgden.

De Judaïsten hingen zogenaamd het Christendom aan, maar in werkelijkheid deden zij er alles aan om de nieuwe wijn in oude zakken op te bergen (Lk 5:37-39). Hun Christendom was niets anders dan een veredeld Jodendom.
In het bijzonder beroemden zij zich op het besneden zijn naar het vlees, daarmee de traditie van Gods verbond met Abraham voortzettend. Maar in Romeinen, hoofdstuk 4, had Paulus reeds aan de hand van Genesis 15 en 17 uitgelegd dat die besnijdenis slechts waarde heeft als een teken van de inwendige rechtvaardigheid die op geloof berust (Rm 4:1-3, 9-12).

De ware besnijdenis is die van de Messias. In Ks 2:11 had hij eerder in zijn Romeinse gevangenschap daarover geschreven:


In hem ook werden jullie besneden met een besnijdenis niet door handen verricht, in het wegnemen van het vleselijk lichaam, in de besnijdenis van de Messias.
Dit is de ware besnijdenis; de leden van de Gemeente ontvangen ze als eersten. Ze wordt terecht de besnijdenis van de Messias genoemd, want ze berust op Jezus’ plaatsvervangend sterven aan de martelpaal. Door die ‘besnijdenis’ wordt het vleselijk lichaam der zonden weggenomen.
Voor een christen betekent de werkelijkheid van zijn ‘besnijdenis’ dan ook dat zijn onreine, van Adam overgeërfde toestand wordt "weggesneden". Het lichaam der zonde wordt als het ware vernietigd doordat - dankzij de werking van Gods geest - de zondige begeerten niet langer de overhand hebben. Vergelijk ook Rm 6:6.

Vanuit die optiek wordt binnen het Christendom de besnijdenis naar het vlees gedegradeerd tot niets minder dan een verminking van het lichaam - door Paulus verachtelijk aangeduid met de term versnijdenis - zeker wanneer daarop vanuit een godsdienstig motief wordt aangedrongen, zoals de Judaïsten deden. Zij mochten zich dan wel op die besnijdenis beroemen, de ware christen roemt alleen in Messias Jezus, door wie de zeer kostbare ware besnijdenis van het zondige, Adamitische lichaam mogelijk is geworden.

Hoewel ik eveneens redenen heb tot vertrouwen in vlees…Terwijl de ‘honden’ de versnijdenis zijn, zijn de christenen de besnijdenis, voor hen een reden tot roem in de Messias. Maar zelfs wanneer de Judaïsten zich laten voorstaan op hun achtergrond en de mening zijn toegedaan dat de voorrechten van het vlees die zij krachtens de Mozaïsche wetgeving bezitten, nog stof tot roemen en vertrouwen zouden bieden, dan kan de apostel, zelfs in die situatie, nog meer redenen aanvoeren tot roemen dan zijn blaffende tegenstanders.

ει τις δοκει αλλος πεποιθεναι εν σαρκιεγω μαλλον∙ περιτομη οκταημεροςεκ γενους Ισραηλφυλης ΒενιαμινΕβραιος εξ Εβραιωνκατα νομον Φαρισαιοςκατα ζηλος διωκων την εκκλησιανκατα δικαιοσυνην την εν νομω γενομενος αμεμπτος.

4b-6 Indien iemand anders meent in vlees vertrouwen te kunnen stellen, ik nog veel meer: besneden op de achtste dag; uit het geslacht van Israël; van de stam Benjamin; een Hebreeër uit Hebreeën; naar de Wet een Farizeeër; wat ijver betreft vervolgend de Gemeente; wat de rechtvaardigheid betreft die in de Wet is, onberispelijk bevonden.
De apostel stelt zich voor een moment op het standpunt der Judaïsten die zich nog altijd beroemen op hun achtergrond in 'Mozes', met name op hun besnijdenis in de traditie van Abraham. Zelf weet hij beter; in de Hebreeënbrief toont hij immers dat zulk een roemen geheel berust op het vlees en niet op de geest:
Die [de dienst van de Tabernakelzinnebeeldig [is] voor de tegenwoordige tijd. In overeenstemming daarmee worden zowel gaven als slachtoffers opgedragen, die niet in staat zijn hem die dienst voor God verricht naar [het] geweten tot volmaaktheid te brengen, slechts [bestaande in] spijzen en dranken en verschillende dopen: rechtvaardige voorschriften die op het vlees betrekking hebben, opgelegd tot een tijd van rechtzetting.
(Hb 9:9-10)

Met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk was ook de tijd gekomen om de vleselijke inzettingen achter zich te laten en zich te richten op de betere dingen die in de Messias, krachtens zijn dood, beschikbaar waren gekomen.
Niettemin gaat Paulus voor het ogenblik even mee in de denkwijze van zijn tegenstanders die zo trots zijn op hun vleselijke voorrechten. Die voorrechten bezit hij namelijk in nog veel hogere mate dan zij! Hij kan zichzelf nog meer op het vlees beroemen dan wie ook.
Vergelijk dit met zijn 'roemen' in 2Ko 11:21 – 12:5.

De Nieuwe Bijbelvertaling neemt de vrijheid ons tekstgedeelte al uitleggend weer te geven:
Als anderen menen dat te kunnen doen, dan kan ik dat zeker. Ik werd besneden toen ik acht dagen oud was en behoor tot het volk van Israël, tot de stam Benjamin, ik ben een geboren Hebreeër met de wetsopvatting van een Farizeeër en heb de gemeente fanatiek vervolgd. Aan wat er in de wet over gerechtigheid staat, voldeed ik volledig.
Paulus is ook zelf niet alleen besneden, maar dit vond volgens de Wet precies plaats op de daarvoor vereiste achtste dag. Hij was dus een geboren Jood en geen proseliet; ja, meer dan dat: geboortig uit het geslacht der voorvaders, Abraham, Isaäk en Jakob, uit wie de stammen van Israël zijn voortgekomen, waaronder de stam Benjamin.

Een Hebreeër uit Hebreeën…De apostel had ouders die de kenmerkende hoedanigheden in taal en cultuur hadden behouden en daarom onderscheiden van de Hellenistische Joden (Hn 6:1). De laatsten hadden het Grieks als omgangstaal. Weliswaar was Paulus van Tarsus afkomstig, maar hij kende zowel Grieks als Aramees en Hebreeuws. Zijn ouders waren blijkbaar uit Palestina afkomstig en de familie was niet gehelleniseerd.

Aan de godsdienstige plichten volgens de Mozaïsche wetgeving had hij, behorend tot de sekte der Farizeeën, volledig beantwoord. Hoewel daardoor op zich al streng orthodox gericht, overtrof hij zelfs nog de anderen in religieus fanatisme, door met verbeten ijver de vroeg christelijke Gemeente te vervolgen. Kortom, Paulus kon zich 'beroemen' op een volledige score in het Judaïsme.
Vergelijk Hn 9:1-2Gl 1:13-141Tm 1:12-13.

[αλλαατινα ην μοι κερδη, ταυτα ηγημαι δια τον Χριστον ζημιαναλλα μενουνγε και ηγουμαι παντα ζημιαν ειναι δια το υπερεχον της γνωσεως Χριστου Ιησου του κυριου μουδι ον τα παντα εζημιωθηνκαι ηγουμαι σκυβαλα ινα Χριστον κερδησω και ευρεθω εν αυτωμη εχων εμην δικαιοσυνην την εκ νομου αλλα την δια πιστεως Χριστουτην εκ θεου δικαιοσυνην επι τη πιστει,

7-9 Maar alle dingen dan ook welke voor mij tot voordeel waren, die heb ik door toedoen van de Messias schade geacht. Jazeker, zelfs alle dingen acht ik schade te zijn wegens de uitnemendheid der kennis van Messias Jezus, mijn Heer. Door hem werden alle dingen mij tot schade, en ik acht [ze] als stukken afval opdat ik [de] Messias mag winnen en in hem bevonden mag worden; niet mijn [eigen] rechtvaardigheid hebbend welke uit de Wet voortspruit, maar die door geloof van de Messias, de rechtvaardigheid die uit God is, op basis van het geloof;
Terwijl Paulus voorheen al de genoemde dingen als even zoveel voordelen beschouwde, heeft hij daarop nu een heel andere kijk ontwikkeld. Door toedoen van Jezus heeft hij leren inzien dat ze veeleer tot zijn nadeel waren. Weliswaar verschaften zij hem in het verleden voldoening en aanzien onder zijn volksgenoten - zelfs binnen de joodse Raad werd hij bezien als een topstudent van de gerenommeerde leraar Gamaliël - maar nu onderscheidt hij hoe die zogenaamde voordelen hem schaadden in zijn verhouding tot God (Hn 5:3422:3).

De apostel heeft maar één, doch wel zeer uitdrukkelijke wens: bevestigd worden in zijn verhouding tot de Messias, zijn Heer, daarbij niet zijn eigen rechtvaardigheid volgens de Wet zoekend - want daardoor zou hij Messias Jezus juist kwijtraken - maar steunend op de rechtvaardigheid die God toekent aan hen die geloof oefenen in zijn Zoon (Gl 2:15-17).

Daarvoor is hij gaarne bereid de vleselijke 'voordelen' van vroeger naar de vuilnis te verwijzen. Σκυβαλον doelt op de afval van de maaltijd welke men honden toewerpt, maar ook op overig huiselijk afval en zelfs drek, dingen die met walging worden weggeworpen.

Vroeger, in zijn onwetendheid, had hij de overtuiging – welke ook thans nog altijd de overhand heeft binnen het Jodendom - dat de mens door nauwgezette wetsbetrachting zijn eigen rechtvaardigheid kan bewerken, een gerechtigheid derhalve die men zichzelf verwerft en bijgevolg door God alleen nog maar erkend behoeft te worden.
Volgens vers 6 wilde ook de apostel voorheen daarin uitblinken; hij schepte er hoogmoedig behagen in als onberispelijk bezien te worden.

Nu weet hij echter dat de Adamitische erfenis ieder mens in die ambitie hopeloos in de weg staat: 
Allen zondigden en komen te kort aan de heerlijkheid Gods, een obstakel die derhalve in het Judaïsme logischerwijs geloochend moet worden.
In hun ongefundeerde hoogmoed wijzen zij de rechtvaardigheid 
die uit God is, de gerechtigheid die op basis van geloof in de Messias wordt verkregen, nog altijd af (Rm 3:23-25).
του γνωναι αυτον και την δυναμιν της αναστασεως αυτου και [τηνκοινωνιαν [τωνπαθηματων αυτουσυμμορφιζομενος τω θανατω αυτου,
10 om hem te kennen en de kracht van zijn opstanding en de gemeenschap van al zijn lijden, gelijkvormig gemaakt wordend aan zijn dood;
Om hem te kennen…Paulus heeft al uiting gegeven aan zijn diepste verlangen: bevonden te worden in de Messias. En nu voegt hij daaraan nog een wens toe: het voortdurende besef dáárvan ondervinden; hem, de Zoon van God, kennen, in de zin van dagelijkse, persoonlijke ervaring.
De apostel noemt drie zaken om aan te geven hoe de toestand van in de Messias zijn, geestelijk wordt ervaren in de dagelijkse praktijk van het leven, t.w.:

(1
De kracht van zijn opstandingWat wil dit zeggen: opstandingskracht? Hoe verschilt ze van andere krachten?
In de Brieven van de apostel is dit leerpunt prominent aanwezig, want hiermee wordt gedoeld op een opgestane Heer die bij ons, gelovigen, inwonend is en ons het nieuwe leven van de geest verleent en daarmee de kracht om aan de uitdagingen van een zondige wereld het hoofd te bieden.
Zoals we op diverse plaatsen lezen: met de Messias gestorven, met hem begraven, met hem opgewekt en levend gemaakt, zodat we voortaan in een nieuwheid des levens zouden wandelen (Rm 6:4-6Gl 2:20Ef 2:1, 4-6Ks 2:12).

Die bijzondere kracht werkt ook in situaties waar alle hoop gevlogen lijkt, iets wat nu juist waar bleek te zijn bij Jezus’ eigen dood. Diep terneergeslagen zeiden de twee van Emmaüs:

Jezus de Nazarener, een man die een profeet werd, krachtig in werk en woord voor God en al het volk, hoe onze overpriesters en leiders hem hebben overgegeven tot een doodvonnis en hem aan een paal hebben gehangen. Wij echter hoopten dat hij degene was die Israël zou verlossenmaar met dit alles is het nu de derde dag sinds deze dingen geschied zijn.(Lk 24:19-21)

Maar met zijn opstanding veranderde alles; het donkere plaatje maakte plaats voor zonneschijn; wanhoop voor hoopvolle verheuging. Dat is de uitwerking van opstandingskracht!

(2
De gemeenschap van al zijn lijdenHet nieuwe leven van de geest betekent een breuk met de wereld van Satan en brengt bijgevolg lijden met zich mee; in de praktijk door een verscheidenheid van vormen van verdrukking. Dat is onvermijdelijk het deel van ieder die in de Messias wordt bevonden, d.i. voor buitenstaanders waarneembaar. Vergelijk 1Ko 15:29-32.

De apostel zelf verheugde zich dat hij plaatsvervangend in zijn vlees mocht aanvullen wat nog ontbrak aan de verdrukkingen van [de] Messias ten behoeve van zijn Lichaam, dat is de Gemeente (Ks 1:24).
Als de apostel der Heidenen kreeg Paulus in het roepen van de leden van het Lichaam veel te verduren. Vergelijk 2Ko 4:9-1011:21-27.

Het lijden van de Messias was ten goede van anderen. Hetzelfde geldt voor een christen. Wanneer hij deelhebber wordt van al zijn lijden, komt dat doordat hij moeite doet om tot een zegen voor anderen te worden. Zoals ook Petrus schreef:

Mocht gij ook lijden terwille van rechtvaardigheid, gelukkig [zijt gij]… Want [het is] beter, als de wil van God het wil, door goeddoen te lijden dan door kwaaddoen.
(1Pt 3:13, 17)

Een christen is nooit uit op lijden; hij speelt niet graag de martelaar, maar wanneer voor de zaak van de Messias lijden onvermijdelijk is, zal het inzicht dat dit op een praktische wijze een manier is om 
hem te kennen, ons helpen nederig te bukken voor de wil van God.

(3
Gelijkvormig gemaakt wordend aan zijn doodHet participium staat in de lijdende vorm (passivum) van het praesens, dus in de tegenwoordige, voortdurende tijd.
De apostel laat uitkomen dat wij als christenen in een proces verkeren dat van dag tot dag voortgang vindt; in dit specifieke geval: gelijkvormig gemaakt wordend aan de dood van de Messias.

Toen Jezus plaatsvervangend voor de mensheid stierf, maakte hij daarmee in principe een einde aan het oude leven van zonde dat door Adam aan ons allen is doorgegeven.Gelijkvormig gemaakt wordend aan zijn dood betekent derhalve dat wij dat feit erkennen en bijgevolg weigeren nog langer voort te gaan in de kenmerkende Adamitische levenswijze.

Leven voor de Adamitische natuur zou alle aantrekkingskracht voor ons verloren moeten hebben, omdat we principieel daarvan bevrijd zijn.Hem te kennen houdt in dit geval dan ook in volgens onze nieuwe vrijheid te leven; een geheel andere levenswijze dus, waarbij wij de zelfzuchtige, hedonistische manier van leven achter ons hebben gelaten:
Maar wat mij betreft moge het nooit geschieden om in iets anders te roemen dan in de martelpaal van onze Heer Jezus Messias, door wie voor mij [de] wereld aan de paal is gehangen, en ik voor [de] wereld. Want noch besnijdenis is iets noch voorhuid, maar een nieuwe schepping.(Gl 6:14-15)
ει πως καταντησω εις την εξαναστασιν την εκ νεκρων.

11 of ik, hoe dan ook, de uitopstanding mag bereiken, die welke uit [de] doden is.

Wat is de uitopstanding ?
In het gehele NT, dus ook bij Paulus zelf, verschijnt de term alleen hier.
Het gaat om 
αναστασις, het gewone woord voor opstanding, maar nu met de prepositie εξ [uit] als voorvoegsel.
Het betreft daarom een opstanding die ergens uit is, en ter verklaring voegt Paulus er aan toe [letterlijk]: 
die welke uit doden is.

Terecht begrijpt men daarom dat de apostel doelt op de Opname van de Gemeente, wanneer de Heer zelf - bij het aanbreken van zijn paroesie - van de hemel zal afdalen en eerst de doden in de Messias beveelt op te staan en vervolgens de overgebleven levende christenen, tezamen met hen die zijn opgestaan, in wolken wegrukt, hemzelf tegemoet in de lucht (1Th 4:15-17).

Bij die gebeurtenis zal de hele Gemeente dus betrokken zijn, maar er is sprake

van hen die dood zijn in [de] Messias. Zij staan op vanuit het midden van alle andere doden die zich in het graf bevinden. Omdat zij Messias Jezus toebehoren worden zij opgewekt; al die overige doden blijven voorlopig nog in hun graven, in afwachting van hun aardse opstanding;

b van de laatste generatie christenen die tot op de paroesie in leven waren gebleven, maar die worden weggerukt vanuit het midden van een mensenwereld bestaande uit doden… in overtredingen en zonden (Ef 2:1).

We achten het niettemin mogelijk dat de apostel met de unieke term uitopstanding op de beide, hierboven vermelde groepen doelde, daarbij denkend aan wat hij eerder schreef in de Eerste Korinthebrief >>  

Wij zullen niet allen ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar moment, in een knippering van [het] oog, bij de laatste trompet. Want de trompet zal klinken en de doden zullen onverderfelijk worden opgewekt en wij zullen veranderd worden. Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen en dit sterfelijke [moet] onsterfelijkheid aandoen. Maar zodra dit verderfelijke onverderfelijkheid aandoet, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aandoet, dan zal het woord geschieden dat geschreven staat: De dood werd verzwolgen tot overwinning (1Ko 15:51-54).

Paulus koesterde uiteraard de hoop de Opname mee te maken. Over dat toekomstige gebeuren en zijn aanwezigheid daarbij koesterde hij geen twijfels.
Maar zou hij het nog tijdens zijn leven meemaken? Daarover was op het moment van het schrijven van deze Brief niets met zekerheid bekend. Natuurlijk wist hij dat de Opname eerst dan kon plaats vinden wanneer alle uitverkorenen uit de natiën geroepen waren en de Gemeente dus compleet zou zijn. En wat een buitengewoon voorrecht zou het voor hem zijn wanneer hij zijn bediening tot op die dag zou mogen voortzetten! Vergelijk Rm 11:25-27.

Hoe dan ook - hetzij intussen overleden, hetzij nog altijd in leven - de uitopstanding was een zekerheid om zich op te verheugen. Voor Paulus in die mate dat hij bij zulk een vooruitzicht gaarne alle dingen als verlies (nadeel) achtte en toch maar vooral 
in de Messias bevonden te worden.
Ουχ οτι ηδη ελαβον η ηδη τετελειωμαιδιωκω δε ει και καταλαβωεφ ω και κατελημφθην υπο Χριστου [Ιησου]. αδελφοιεγω εμαυτον ου λογιζομαι κατειληφεναι∙ εν δετα μεν οπισω επιλανθανομενος τοις δε εμπροσθεν επεκτεινομενοςκατα σκοπον διωκω εις το βραβειον της ανω κλησεως του θεου εν Χριστω Ιησου

12-14 Niet dat ik reeds ontving, of reeds tot volmaaktheid ben gekomen; maar ik jaag na of ik ook mocht grijpen waarvoor ik ook door Messias Jezus gegrepen werd. Broeders, ik voor mij ben niet van oordeel gegrepen te hebben; doch één ding: de dingen achter mij vergetend, mij daarentegen uitstrekkend naar de dingen vóór mij, ga ik recht op het doel af voor de prijs van Gods omhoog roeping in Messias Jezus.

Paulus heeft alle zogenaamde voorrechten die het Judaïsme hem te bieden had, resoluut van de hand gewezen; alsof het stukken afval waren. Trouwens, alles wat niet strookte met de Messias had hij als schadelijk verworpen. De zelfbewuste toon waarop hij een en ander had beschreven, kon echter een verkeerde indruk bij de lezers wekken. Was hij dan soms al volmaakt; had hij zijn bestemming reeds bereikt?

Om die reden tempert hij nu zijn toon; het ultieme doel - de verwezenlijking van de christelijke roeping bij de Opname - moet nog altijd met ernst nagestreefd worden.
Hijzelf, en ook alle christenen, leiden dan wel het nieuwe leven van de geest, maar doen dat volgens het principe van het onderpandWeliswaar vormt dat een waarborg dat we de Messias toebehoren, maar zolang we nog in het vlees zijn, leiden wij ons leven in afwachting van de volledige verlossing van het Adamitische organisme (2Ko 1:21-22Rm 8:23Ef 1:3, 13-14).

Niet dat ik reeds ontving…Omdat het werkwoord de aorist heeft, verwijst de apostel naar een bepaald tijdstip in het verleden; kennelijk zinspeelt hij op zijn roeping toen hij vlak vóór Damaskus een confrontatie had met de opgewekte Heer. Die gebeurtenis vormde nog maar het begin van zijn loopbaan. En ook nu is hij nog niet tot volmaaktheid gebracht; het perfectum van het werkwoord tot volmaaktheid komen beschrijft de tegenwoordige toestand.

Zeker, toen, vóór de poorten van Damaskus, heeft de Heer hem gegrepen, maar datgene waarvoor hij gegrepen werd, ligt nog altijd vóór hem.
Mochten anderen, wellicht sommigen onder zijn lezers, daarover anders denken, hijzelf beeldt zich dat geenszins in.
Sommige MSS hebben 
ουπω λογιζομαι in plaats van ου λογιζομαι, zoals het geval is met de P46 en de codex Vaticanus.
Kortom, Paulus verbeeldt zich niet dat hij de volledige kracht van Jezus’ opstanding reeds heeft leren kennen; hij weet daarentegen dat hij nog altijd moet voortgaan in 
de gemeenschap van al zijn lijden.

Ga ik recht op het doel af voor de prijs van Gods omhoog roeping in Messias Jezus...Ook hier 
διωκω, najagen; nastreven (als in vers 12).
Evenals in 1Ko 9:24-26, vergelijkt de apostel zich ook hier met de atleet die aan een wedloop deelneemt tijdens de Spelen. Wil men de prijs behalen dan moet men niet stilstaan bij de afstand die reeds is afgelegd (de dingen achter), maar zich ook niet bezorgd maken over het nog af te leggen traject (de dingen vóór).
Dus ook door gebruik van die beeldspraak geeft de apostel onomwonden te kennen dat het einddoel nog niet bereikt is: de verwezenlijking van 
Gods omhoog roeping.
In Hn 2:19 staat 
ανω tegenover κατωIk zal wonderen geven in de hemel boven [ανω] en tekenen op de aarde beneden [κατω].
De 
ανω-roeping is derhalve de hemelse bestemming.
Dat de apostel daarop doelde, en niet uitsluitend op een roeping die hemels van aard is - d.i. van de hemel afkomstig - blijkt ook uit enkele andere plaatsen in deze Brief (Fp 1:21, 23 en 3:20-21).
F.W. Grant heeft de uitdrukking the "calling above" [ook wel aangeduid als the upward call] terecht omschreven als the calling to a place outside the earth altogether.
Οσοι ουν τελειοιτουτο φρονωμεν∙ και ει τι ετερως φρονειτεκαι τουτο ο θεος υμιν αποκαλυψει∙ πλην εις ο εφθασαμεντω αυτω στοιχειν.

15-16 Voor zover wij dan [geestelijk] volwassen zijn, laten wij aldus gezind zijn; en indien jullie enigszins anders gezind zijn, zal God ook dit aan jullie openbaren. In ieder geval, tot waar wij gekomen zijn: in hetzelfde spoor voortgaan.

De apostel heeft zojuist (in vers 12) verklaard dat hij ook nu nog niet tot volmaaktheid is gekomen. Om die reden doelt hij hier met τελειοι [volmaakten] blijkbaar op volmaakt zijn in de betekenis van geestelijk rijp zijn.
Als christenen kunnen wij van geestelijke volwassenheid blijk geven door dezelfde gezindheid aan de dag te leggen als die van Paulus: niet stilstaan bij het verleden, maar zich geheel richten op de toekomst en wat die ons gaat brengen: de verwezenlijking van onze roeping bij de uitopstanding. Ga recht op dat doel af, is dat wat de apostel ons aanraadt.

En mochten sommigen onder ons nog niet zover in hun denken zijn, dan ontvangen zij hier de verzekering dat dit inzicht vroeg of laat ook bij hen zal doorbreken; daarvoor zal God zelf wel zorgdragen!
Maar in welke situatie we ook verkeren, welke mate van geestelijke groei we thans ook bereikt hebben, het devies luidt: Ga daarin ordelijk maar gestaag voort, zoals een soldaat die voortmarcheert [de betekenis van het hier gebruikte werkwoord 
στοιχεω].
Kortom, blijf je geestelijk ontwikkelen, maar blijf intussen bij je eenmaal bereikte standpunt.

Wat dat betreft moesten de Filippenzen er voor zorgen dat zij hun onafhankelijkheid van het Judaïsme niet prijs gaven. Het zou pure achteruitgang, ja, eigenlijk afval van het geloof inhouden, wanneer zij de rechtvaardigheid Gods zouden inruilen voor de gerechtigheid volgens de Wet.
En ook wij, die in moderne tijden leven, doen er goed aan alle wetticisme te mijden die anderen ons mogelijk zouden willen opdringen. In de Messias bezitten wij alles; de dingen buiten hem zijn doorgaans (geestelijk) schadelijk. In hem zijn wij in het bezit van het nieuwe leven van de geest; wij leven vanuit geloof en niet vanuit vermeende verdienstelijkheid van werken.

Συμμιμηται μου γινεσθεαδελφοικαι σκοπειτε τους ουτω περιπατουντας καθως εχετε τυπον ημας. πολλοι γαρ περιπατουσιν ους πολλακις ελεγον υμιννυν δε και κλαιων λεγωτους εχθρους του σταυρου του Χριστουων το τελος απωλειαων ο θεος η κοιλια και η δοξα εν τη αισχυνη αυτωνοι τα επιγεια φρονουντες.

17-19 Wordt medenavolgers van mij, broeders, en houdt hen voor ogen die zó wandelen gelijk jullie ons tot voorbeeld hebben. Want velen wandelen - ik sprak jullie dikwijls over hen, maar nu spreek ik zelfs wenend - als de vijanden van de martelpaal van de Messias; wier einde vernietiging, wier god de buik [is], en van wie de heerlijkheid in hun schande [gelegen is]; degenen die zinnen op de aardse zaken.
De centrale vraag in dit Schriftdeel luidt: Wie zijn degenen die zich als christenen voordoen maar zich ontpoppen als de grootste tegenstanders van de Messias? De apostel bestempelt hen, door het gebruik van het artikel, zelfs als de vijanden bij uitstek van Jezus’ kruis [σταυροςmartelpaal].
De context in aanmerking nemend, ligt het voor de hand dat hij doelt op 
de honden, de slechte arbeiders van vers 2, de Judaïsten derhalve; zij die prat gaan op hun besneden zijn naar de Wet, maar wier besnijdenis eerder als verminking [versnijdenis] moest worden aangemerkt.

Door hun wettelijke gerechtigheid en hun roemen op de besnedenheid van hun vlees, ontkenden zij de kracht van Jezus’ dood aan de martelpaal, waarin juist, volgens Ks 2:11, de ware besnijdenis is gelegen, d.i. 
de besnijdenis van de Messias.
Zij demonstreerden die vijandschap niet zozeer in hun spreken, maar door hun gedrag; door Paulus aangegeven met de term wandelen.

Maar namen die schijnchristenen geen streng patroon van leefregels in acht?
Zeker, in ieder geval volgens hun eigen idee. Wij moeten evenwel in gedachten houden dat strenge wetsbetrachting in zich weinig geestelijks heeft. Feitelijk houdt het niets anders in dan op een hoogmoedige wijze vertrouwen stellen in het vlees. In vers 3 liet Paulus dat al uitkomen: 
Want wij zijn de besnijdenis, die door de geest Gods dienstbaar zijn en roemen in Messias Jezus en niet in vlees vertrouwen stellen.En ook al eerder had de apostel, in Rm 16:17-18, laten zien dat de Judaïsten niet ongevoelig waren voor de aardse geneugten:

Ik roep jullie er echter toe op, broeders, hen in het oog te houden die de verdeeldheden [veroorzaken] en de struikelblokken [opwerpen] tegen het onderwijs dat jullie leerden, en wendt je van hen af. Want zulke lieden dienen niet onze Heer Jezus Messias als slaven, maar hun eigen buik, en door fraaie spraak en loftuitingen bedriegen zij de harten der argelozen.

En ook hier spreekt hij zeer geringschattend over de buik als het symbool van de zinnelijke genotzucht (1Ko 6:13). Ja, erger nog, hun zucht naar vleselijke genoegens had de vorm van afgodendienst aangenomen, aangezien zij de buik boven God stelden. Aldus bezien, lag hun roem of heerlijkheid in hun schande. In de genotzucht - eigenlijk hun diepste schande - beroemen zij zich onder elkaar; en dat heeft alles te maken met hun verkeerd gerichte gezindheid.
In plaats van de dingen te zoeken die boven zijn - 
waar de Messias is, gezeten aan Gods rechterhand - was heel hun denken en streven juist op aardse, vleselijke zaken gericht.
Ks 3:1-4 in aanmerking nemend, t.w.

Indien jullie tezamen met de Messias werden opgewekt, zoekt dan de dingen boven, waar de Messias is, gezeten aan Gods rechterhand. Bedenkt de dingen boven, niet de dingen op de aarde. Want jullie zijn gestorven en jullie leven is tezamen met de Messias verborgen in God. Wanneer de Messias, jullie leven, openbaar gemaakt wordt, dan zullen ook jullie tezamen met hem openbaar gemaakt worden in heerlijkheid.

moet men wel tot de conclusie komen dat deze vijanden van Jezus’ martelpaal nooit met hem waren gestorven en dus ook nooit met hem levend gemaakt en opgewekt, teneinde in een nieuwheid des levens te wandelen (Rm 6).
Wanneer Paulus expliciet aankondigt dat hun einde volledige ondergang is [
απωλειαvernietiging], blijkt daaruit immers dat we hen inderdaad op die wijze moeten bezien.

Als in de Eerste eeuw al velen van zulke schijnchristenen zich te midden van Jezus’ Gemeentelichaam ophielden, hoe moet het dan in onze tijd gesteld zijn, nu er met het modernisme steeds weer nieuwe pieken in goddeloosheid bereikt worden?
M. Taylor ziet het aldus:

En ook nu wandelen velen overeenkomstig hun eigen religieuze gevoelens en maken die tot hun god. Geopenbaarde waarheid wordt verlaagd tot de maatstaf van menselijke gevoelens en ervaringen; in plaats van God worden deze de bepalende factoren. Religieuze behoeften en geestelijke honger worden gestild met haar eigen sensaties.
Israël werd ervoor gewaarschuwd om niet hun God, Jahweh, te vergeten zodra zij gegeten hadden en verzadigd waren; en het gebed van Agur luidde: "opdat ik niet verzadigd word en u verloochen" (Dt 8:10, 14; Sp 30:9).
Christus zelf, het grootse doel, wordt genegeerd. Bedwelming in de vorm van religieuze extase vervangt hem en neemt de ziel tot haar schade en gevaar in beslag.
Het is de buik die telt, niet Christus; het gaat om religieuze emotie, niet om Christus. Er is geen vertrouwen in de geest, maar in het vlees. En zoals het vlees haar voldoening en groei vindt in de lagere hartstochten en in een wereld die steeds meer seculier wordt, zo ook religie.
Het kruis kwam er bij om al die zaken ter dood te brengen. En hoewel het kruis vaak wordt genoemd en men zich er voortdurend voor neerwerpt, wandelen velen in werkelijkheid als de vijanden van de martelpaal van de Messias".


In zulke personen hebben de lezers dus in het geheel geen inspirerend voorbeeld. Vandaar Paulus’ raad:

Wordt medenavolgers van mij, broeders, en houdt hen voor ogen die zó wandelen gelijk jullie ons tot voorbeeld hebben.

Blijkbaar had de apostel al vele malen op die slechte arbeiders gewezen, maar hij voelt zich verplicht zijn lezers nogmaals voor hen te waarschuwen en te wijzen op zijn eigen voorbeeld van levenswandel, zoals hij in de vv 4 tm 14 had beschreven. Maar omdat hij voor het moment niet bij hen kan zijn, wijst hij tevens op het voorbeeld van al degenen die wandelen zoals wij (hij sluit blijkbaar ook Timotheüs in).
De Filippenzen moeten zulke voorbeelden van de christelijke levenswandel als door God aan hen geschonken beschouwen.

ημων γαρ το πολιτευμα εν ουρανοις υπαρχειεξ ου και σωτηρα απεκδεχομεθα κυριον Ιησουν Χριστονος μετασχηματισει το σωμα της ταπεινωσεως ημων συμμορφον τω σωματι της δοξης αυτου κατα την ενεργειαν του δυνασθαι αυτον και υποταξαι αυτω τα παντα.

20-21 Want ons burgerschap bestaat in de hemelen, van waaruit wij ook vurig een Redder verwachten, Heer Jezus Messias, die het lichaam van onze vernedering van gedaante zal veranderen tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn heerlijkheid, overeenkomstig de werking dat hij in staat is ook alle dingen aan zich te onderwerpen.

Eerder, in Fp 1:27, had Paulus zijn lezers aangemoedigd om als burgers te leven, waardig het Evangelie van de Messias.Daarmee liet hij al uitkomen dat christenen, buiten het feit dat zij, gelijk iedereen, burgers zijn van een land, stad, dorp, tevens burgers zijn van het koninkrijk Gods en dat zelfs in de eerste plaats.

Immers, toen zij door Gods liefderijke gunst werden geroepen in Messias Jezus, werden zij 
geschikt gemaakt om deel te hebben aan het erfgoed van de heiligen in het licht, ontrukt aan de macht der duisternis en overgebracht in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde
Bijgevolg leven zij thans in de hoop die voor hen is weggelegd in de hemelen (Ks 1:5, 13-14).

Dus waar ook woonachtig in deze wereld, christenen zijn allereerst hemelburgers. In ons nieuwe leven van de geest is ons denken en al ons streven dan ook op d
át nieuwe vaderland gericht, alsook op de goddelijke zaken die daarmee verband houden; geheel in tegenstelling derhalve met hen wier god hun buik is.
Dat brengt met zich mee dat wij tevens leven in de verwachting van de verandering van natuur, wat verwezenlijkt zal worden bij 
de uitopstanding, die welke uit [de] doden is (vers 11).

In 1 Thessalonicenzen 4 had de apostel al onthuld dat dit gaat gebeuren bij de Opname, wanneer de Heer zelf, bij het aanbreken van zijn paroesie, uit de hemel neerdaalt.
Vandaar dat hij hier kan schrijven dat wij, christenen, vurig naar dat gebeuren uitzien. Maar nu noemt hij Jezus niet slechts de Heer, maar meer uitgebreid: 
Redder, Heer Jezus Messias.

Een en ander strookt geheel met de strekking van deze Brief, vooral met het gedeelte dat onmiddellijk hieraan voorafgaat, de vv 7-19, waarin Paulus erkent dat wij nog altijd in een geestelijke strijd verwikkeld zijn, het volmaakte nog niet bereikt hebben, en vastbesloten moeten zijn in het juiste spoor voort te gaan.
Principieel hebben wij weliswaar een redding uit het huidige, goddeloze wereldtijdperk [αιων] ervaren, doordat de Heer Jezus Messias zichzelf gaf ten behoeve van onze zonden, maar de volledige verlossing van het [Adamitische] lichaam moet nog altijd plaats vinden (Gl 1:3-4Rm 8:23).

Door een buitengewone machtsdaad zal onze Heer en Redder dit bij de Opname verwezenlijken. Hij 
zal het lichaam van onze vernedering van gedaante veranderen tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn heerlijkheid.De macht die hij daarbij zal aanwenden is overeenkomstig de werking dat hij in staat is ook alle dingen aan zich te onderwerpen.

Die manier van uitdrukken duidt op een verzet, op vijandige tegenwerking, welke overwonnen moet worden. Hierbij kunnen we terecht denken aan 1 Korinthe 15, alwaar over Jezus als de Messiaanse koning wordt voorzegd dat hij moet heersen als koning totdat Hij [God] alle vijanden onder zijn voeten heeft gelegd; de laatste vijand die teniet gedaan wordt is de Dood (vv 25-26).

Maar waarom spreekt de apostel over 
het lichaam van onze vernedering ?
Blijkbaar omdat de context daartoe aanleiding geeft. Als hemelburgers staat onze huidige vleselijke natuur ons in de weg onze zinnen volledig te richten op 
de dingen boven (Ks 3:2).
Door onze aardse natuur zijn we met nog heel wat banden aan de aarde en het aardse bestaan verbonden. En zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo is het ook gesteld met hemelse lichamen ten opzichte van aardse lichamen (Js 55:91Ko 15:402Pt 2:11).

Waarschijnlijk komt nergens die tegenstelling sterker tot uitdrukking dan in 2Ko 5:1, alwaar Paulus onze huidige staat in het vlees vergelijkt met een tent die voortdurend op het punt van inklappen staat, en die situatie plaatst tegenover het gebouw
 uit God, een eeuwig tehuis in de hemelen, niet met handen gemaakt, dat ons deel zal worden bij de Opname. Zie ook: 1Ko 15:52-53.

Toen Jezus zijn hemelse woonplaats opgaf om aan de mensen gelijk te worden, moest hij zichzelf ontledigen, dat wil zeggen zijn hemelse heerlijkheid volledig afleggen. Hij daalde derhalve af tot de nederige staat van een Mensenzoon.
Vandaar dat hij in het hogepriesterlijk gebed de Vader vroeg hem te 
verheerlijken met de heerlijkheid welke ik naast U had eer de wereld was (Fp 2:7Jh 17:5).

Geen opmerkingen: